Quo Vadis?
De queeste van Honoré d’O
De queeste... Maar waarheen?
De creatieve praktijk van de Belgische kunstenaar Honoré ?’O (°1961 te Oudenaarde en °1981 te Gent) is formeel gegrond in de illogica van het oxymoron en de paradox, en de paradox is de “dyslexie van het denken” [Centraal in het werk van Honoré ?’O staat dan ook het denken als zodanig, en staat de vraag die het denken aan elke kunstenaar stelt: “hoe geeft u mij vorm?”]
Website The quest
Hoewel uit zijn werk een grote liefde spreekt voor de unheimliche magie van de materie, voor het dagelijkse wonder van ‘de dingen’, staat Honoré ?’O bekend om zijn diepe wantrouwen ten overstaan van de ‘materialistische’ economie van een kunstwereld die in hoofdzaak door objecten – en, problematischer nog, door de handel in deze objecten – geobsedeerd lijkt. Als toegewijd beoefenaar van wat (weliswaar eenzijdig en slechts ten dele bevredigend) “process art” genoemd wordt heeft hij geen hoge pet op van de taaie cultus van het welhaast sacramentale kunstobject. Deze hartstocht voor het proces van het kunst-maken (en de daaruit voortvloeiende voorkeur voor het project van de kunst ten nadele van haar objecten) heeft de kunstenaar de afgelopen jaren steeds vaker de weg naar de bij uitstek tijdsgebonden technologie van het bewegende beeld doen vinden, en resulteerde recent onder meer in een rijk gamma aan videowerken die als dagboekfragmenten lijken te functioneren, bewust schetsmatig zijn, en in eerste instantie het moment lijken te celebreren – het ogenblik van de intuïtieve inval, het efemere en ‘etherische’ van de artistieke idee als zodanig. In deze werken stelt de kunstenaar al dan niet bewust de cultus van ‘tijdloosheid’ – het verlangen naar monumenten – ter discussie die, al dan niet bewust, zoveel hedendaagse kunstpraktijken blijft determineren. Deze dubbele preoccupatie met de dematerialisering van het kunstobject en de kunstproductie, en met de vergankelijke aspecten van de (hedendaagse) beeldproductie definiëren het gesturale karakter van zijn artistieke praktijk; het ‘gebaar’ vormt de primaire eenheid van zijn artistieke tijdsmeting.
We kennen Honoré d’O ook als de bedenker van grootschalige sculpturale installaties die de typisch hybride, ‘vuile’ beeldtaal bezigen van wat in het begin van de jaren negentig enigzins ongelukkig “scatter art” werd genoemd, maar in tegenstelling tot veel (inmiddels gecanoniseerde) beoefenaars van dat ‘genre’ is hij niet geïnteresseerd in de monumentale schaal die zoveel dergelijke ‘totaalinstallaties’ typeert: zijn installaties mogen dan nog vaak buitenmaats, letterlijk en figuurlijk ‘mateloos’ en ruimtelijk onbeheersbaar lijken, wat hem in deze groots opgezette, immersieve ruimtes wérkelijk interesseert zijn de microscopische elementen en gebaren die deze landschappen juist mogelijk maken en effectief constitueren – en die zijn opnieuw (haast per definitie, maar ook letterlijk) ‘luchtig’, lucht- en lichtvoetig, dartel, vluchtig, van voorbijgaande aard, ongrijpbaar en ‘eerder toevallig’. [Honoré ?’O houdt niet alleen maar van de ‘details’ van de kunst, maar duidelijk ook van het kleine als zodanig: één van zijn meest bekende en publiek gesmaakte werken, het project dat hij voor de Gentse stadstentoonstelling Over The Edges realiseerde, draaide niet toevallig rond een onooglijk object dat op de rand van het waarneembare balanceerde: een hoog in het luchtruim opgehangen knikker. In Venetië is deze zomer een variatie op deze ‘mobile’ te zien.] Bovendien lijken voornoemde landschappen slechts chaotisch: in werkelijkheid gaat het om uiterst meticuleus geplande en gechoreografeerde evenwichtsoefeningen waarin een ‘idee’ zichtbaar moeizaam gestalte leert krijgen – we zien als het ware de groeipijnen van het proces van de kunst, alsook de planmatige opbouw van haar ‘wording’ – en een consciëntieuze verkenning van deze ruimtes kan makkelijk evenveel tijd in beslag nemen als hun feitelijke constructie. [In het concrete geval van het Venetiaanse project zou dit een inspanning van maanden vergen.] Aan deze landschappen lijkt als het ware een idiosyncratisch wetenschappelijk ontwerp ten grondslag te liggen, gedistilleerd uit de wetenschap van het creatieve denkproces. Als deze ‘totaalinstallaties’ (‘ensembles’, milieus) ons inderdaad overweldigen, dan is het misschien omdat ze zo efficiënt gestalte geven aan de immersieve, ‘omspoelende’ kwaliteit van het denken van de kunstenaar als zodanig: het creatieve denkproces is als een landschap dat door de bezoeker doorkruist en ervaren kan worden. Het werk van Honoré ?’O straalt methodiek uit, systematiek en koppig (‘neurotisch’) trouw blijven aan één specifieke procedure – maar ‘wetenschap’ zal het natuurlijk nooit zijn: daar is het werk te grillig voor, te poëtisch – en in zekere zin ook te magisch, want zowel tovenarij als de wil te ‘betoveren’ en op zijn beurt betoverd te worden is nooit ver weg in het “proza van de wereld” dat Honoré ?’O voor ons uitschrijft. “There is as much method to the madness as there is madness to the method.”